De krekel : des zomers zingen maar!
Echter toen de kou was daar :
Geen eten in de pan!
Honger lijden dan!
De krekel dacht : ik vraag de Mier
– die woont niet ver van hier –
mij te lenen wat drank en proviand.
Zuster Mier : ik zweer ik bezorg u alles weer
wat ik van u leen,
eens de zomer is in ’t land.
Zo kom ik door de koude winter heen.
Maar de mier , die gierige pinne,
Dacht bij zichzelf van binne :
Gij niet vriend, en vroeg gemeen :
Wat deed gij dan aldoor het hele jaar?
O, ik zong , trad op hier en daar
Tot vermaak van iedereen.
Zozo, zei de mier,
Toen kondt ge zingen,
Welnu dan kunt ge nu maar springen
Niets krijgt ge van mij te leen!