Het schooljaar is gedaan, ik ben klaar met het tweede jaar en mijn broer met het vierde jaar lager onderwijs. Vandaag is het de eerste vakantiedag. We zijn laat opgestaan (eindelijk!), hebben uitgebreid ontbeten en zijn dan naar buiten gegaan. Het belooft een mooie luie warme dag te worden: het moment om de andere jongens van onze bende (die van het station) terug op te zoeken en samen plannen te maken voor zwempartijtjes in de rivier, strooptochten in de bergen, en misschien zelfs – wie weet – vechtpartijtjes met de bende van het marktplein en met die van San Rocco.
Maar we hebben niemand kunnen vinden : de enen moeten helpen met werk, anderen hebben nog examens af te leggen, en nog iemand (uit de stad geëvacueerd net zoals wij) is even terug naar bij hem thuis, bij zijn moeder.
Tegen de middag staan we aan het hek (a cincischiare sul lastricato ??? ) van de weg en horen we plots schoten : vreemd, ze lijken uit het centrum van het dorp te komen.
Veel tijd om erover te fantaseren hebben we niet want er is een ander geluid dat ons opvalt: het geronk van een motor op volle toeren , komende vanuit het centrum in onze richting via de Carlo Alberto straat. Dat is heel ongewoon: gemotoriseerde voertuigen gebruiken altijd de geasfalteerde randwegen. Maar daar is hij : een Topoline bestelwagentje dat met wanhopige sprongetjes vooruit hobbelt (de bestrating is helemaal niet geschikt om er snel te rijden) met deuren die wild open en dicht klapperen, net vleugels van een vogel.
We staan er als versteend bij : hij vliegt ons voorbij met een ongelofelijke laatste sprong en schiet dan weg op de provinciale weg in de richting van San Martino.
We lopen rap naar binnen om het aan onze zus te vertellen. Zij moet tegelijkertijd vader en moeder voor ons zijn. Ze doet het goed, en als haar handen niet volstaan gebruikt ze de pollepel… (een goede verstaander heeft maar een half woord nodig!)
We lopen terug de straat op om meer nieuws te weten te komen. Vrouwen komen hijgend voorbijgelopen en zeggen ons dat er een schietpartij geweest is tussen partizanen en de twee Duitsers die het postgebouw bemannen. Een is gedood en de andere gewond. Die is als een gek kunnen vluchten langs de veldwegen in de Topoline die we hebben zien voorbijschieten.
Iedereen voorziet dat er represailles zullen volgen. Daarom is het raadzaam zich thuis schuil te houden en uw neus niet buiten te steken, zelfs al zijn we nogal ver van de plaats van de schietpartij.
Om een uur zitten we aan tafel: de vrouw die boven ons woont heeft ons net gezegd dat zij en haar dochter al gegeten hebben, terwijl haar man op zijn werk blijft vanwege de razzia. We maken grapjes over het feit dat we zo vandaag geen geschreeuw gaan horen over de aangebrande pasta, het harde brood en de te gezouten groenten…
Ondertussen horen we buiten meer en meer schieten, maar we doen alsof er niets aan de hand is al heb ik toch wel wat schrik.
Ineens doet zwaar gebonk onze voordeur daveren; we doen vlug open en er staat een Duitse soldaat voor ons, oud en wat haveloos, die met zijn geweer naar ons gericht brult : rauss, rauss. We springen naar buiten en hij duwt ons voort naar het hek.
Ik en mijn broer hebben enkel een hemdje en een korte broek aan, onze blote voeten in sandalen; mijn zus vraagt in het Duits (ze leert dat al een tijdje op school) of ze binnen enkele spullen mag gaan halen maar ze krijgt enkel een “rauss” geschreeuw en een dreigende geweerloop als antwoord.
Ik ben bang en begin te wenen. Maar een krachtige “stil, stil anders worden ze kwaad” doet me mijn tranen en snikken inslikken. Buiten, aan het hek, staan andere soldaten die ons ruw naar beneden sturen , langs de provinciale baan. Nu zien we dat alle huizen daar in brand staan, overal rook en vlammen. Heel de weg lang slaan vlammen uit de dakvensters en vormen precies een soort afdak van vuur. We moeten rennen om geen brandende dakbalk op onze kop te krijgen.
Een beetje verder ligt het lijk van een jonge kerel, in het midden van de straat met wijd opengespreide armen. Hij werd neergeschoten voor zijn huis, dat natuurlijk ook in brand staat. Die zat rustig thuis denkende dat hij niets te vrezen had omdat hij lid was van de paramilitaire Duitse organisatie; maar ze hebben hem de tijd niet gegeven om zich bekend te maken als een van de hunnen.
We maken voort tot aan de looizuur fabriek waar ze ons allemaal de binnenplaats opduwen en tegen de muur doen gaan staan.
We zijn misschien met een dertigtal, de meeste oudere mannen en vrouwen, en vrouwen met kinderen. Een militant van de zwarte brigade houdt de wacht, loopt wat van links naar rechts, zonder veel enthousiasme.
Dan komen nog enkele andere mensen toe die ook uit hun huizen gedreven werden door de razzia. Een kleine camion met bovenop een machine geweer stelt zich op voor ons. Een soldaat in de laadbak controleert of we allemaal in zijn schutsveld staan. Dan zegt onze bewaker zo iets van: “Dat degenen die gelovig zijn nu maar hun laatste gebeden zeggen.” Hij spreekt bijna zonder zijn lippen te bewegen, alsof hij niet gezien wil worden.
Op dat moment zie ik terug voor mij de fusillering van een gijzelaar een tijdje geleden voor de venster van ons huis, met een genadeschot van kortbij en ik begin terug te wenen, ik kan me niet meer inhouden. Maar rondom mij verheft zich een koor : stil, stil, anders wordt het nog erger. Met veel moeite onderdruk ik mijn gesnik.
We horen een luid geschreeuw en aan de ingang verschijnen enkele Duitse officieren samen met onze buurman, een heel autoritaire Zwitser-Duitse ingenieur die luid te kennen geeft dat hij helemaal niet akkoord is met wat er gebeurt. Na een heftige discussie stappen ze allemaal in twee auto’s en rijden weg.
We blijven daar staan wachten, onder zacht gemompel van gebeden, en met in de verte het lawaai van brand, ontploffingen en instortingen.
Het word avond : ze zeggen ons van op te hoepelen. We gaan terug naar wat eens ons huis was. In die zenuwslopende uren vergeten we onze dorst, de verstikkende hitte van de brand bevangt ons, en voorzichtig kijken we in de kamer waar we aan het eten waren. Het vuur heeft niet veel schade aangericht maar een bom die ze binnen gegooid hebben heeft een gat geslagen in de vloer en een heeft kastje – waar een taartje inzat, speciaal klaargemaakt voor het bezoek van een andere van mijn zussen – vernield. Niks is gespaard gebleven: de splinters van de bom hebben werkelijk alles doorzeeft. Zelfs een woordenboek zit helemaal vol splinters.
Vannacht slapen we bij een tante; zij werd niet gemolesteerd.
Morgen gaan we terug naar bij ons thuis in de stad, van waar we net weg moesten om te ontsnappen aan bombardementen! We mogen wel zeggen dat we van de regen in de drup geraakt zijn! (of : van de wal in de sloot gevallen zijn)
Maar we zijn er goed van af gekomen.
Vandaag schrijven we 1 juli 1944.
En in mijn rusteloze slaap zie soms voor mij terug die oude wat haveloze soldaat met zijn “rauss, rauss”, de vlammenzee boven ons hoofd en mezelf, die niet mocht wenen.
(Fratello di Gino)