Toen ‘k twintig was
Had ik tijd te veel
En genoot van ‘t leven
Zoals men geniet van de liefde.
En ik leefde ‘s nachts
Zonder te denken aan mijn dagen
Die vervlogen in de tijd.
Plannen had ik genoeg Maar daarbij is het gebleven,
Veel heb ik verhoopt
Maar alles ging op in rook.
Zo bleef ik achter
Niet wetend waarheen,
Ogen starend in de verte,
Het hart zwaar te moede.
Gister nog Toen ‘k twintig was
Verspilde ik mijn tijd.
Ik wou hem stoppen,
Om hem vast te houden,
Zelfs vòòr te zijn.
Ik holde mezelf voorbij
Tot ik buiten adem was.
Het voorbije vergeten, Het komende bekeken.
Zo ontweek ik steeds
Andere meningen
En gaf de mijne
Als goedbedoelde raad,
Betweterig
En ongevraagd.
Gister nog Toen ‘k twintig was
Heb ik mijn tijd verspeeld
Aan dwaze dingen
Waar ik niets aan over hou
Dat van enige waarde is.
Rest mij nu slechts rimpels
En angst voor verveling.
Want mijn liefdes verstierven Nog voor ze open bloeiden.
Vrienden verdwenen
Voor eens en altijd.
Door mijn schuld is er
Leegte rondom mij
En verknoeide ik mijn leven
En de jaren van mijn jeugd.
Van het goede en het kwade Verkwistte ik het goede
Met verkrampte glimlach
En bevroren tranen.
Waar is nu gebleven
De tijd dat ik twintig was?